zo dat men hem voor seer ryk hield, er verliefde zig in een der schone Dochters, welke dacht, haar Fort[u]yn gemaakt te hebben, met zo een ryk Heer, en maakte dus geen Swarigheid, met hem mede te ryen; daar 't Avond wierde, toen zy onder weges waren, vroeg er aan haar:
't maantie schynt zo hel, myn paardtjes lope zo snel, soete liefje rouwt 't w niet? --
ny, warom soud' 't my rouwen? ik ben immers by uw wel bewaard, -- daar zy tog eenig Angst in- wendig had, wyl zy in een groot Bos waren, vroeg zy: of zy haast daar waren? -- "ja, segt er, sien zy dat Ligt daar in de Vernte, daar is myn Casteel;" eindlyk qwamen zy dan daar aan, en alles was even fraay.
'S anderen Daags seid er tot haar, er moest op eenigen Daagen haar verlaten, wyl er Affai- ren hadt, die noodtwendig waren, maar soude haar alle Sleutels laten, met dat zy 't gansche Casteel konde door zien; van wat Rykdom zy al Meester was. Toen er vertrokken was, gink zy door 't gansche Huys, en vond alles so schoon, dat zy er vollig met te vreden was, tot zy eindlyk aan een Kelder qwaam, waar een oude Vrouw zat, te Darm schrabben. Ey Moedertje, wat doen zy daar? -- ik schrab Darmen myn Kind, mor- gen schrab ik uwe ook! -- waar van zy zo schrik- te, dat zy de Sleutel, welk in haar Hand was, liet in een Pot met Bloed vallen, welk er niet goed weder af te wasschen was. Nu, seid 't oud Wyfje, is uw Dood seker, wyl myn Heer nu zien kan, dat gy in dit Vertrek geweest zyt, waar buy- ten hem, en ik, geen Mensch mag komen, (men moet weten, de 2 voryge Susters op deze wyze reeds waren omgekomen) daar op dat moment net een Wagen met Hooy van het Slot weg reed, zo seid de oude Vrouw, dit nog het eenigste middel was, om 't Leeven te behouden, zig onder dat Hooy te versteken, en dan zo weg te ryden, 't welk zy dan ook deed; daar intuschen de Heer te Huys kwaam, vroeg er, waar de Mamsel is? O -- seid de oude
Kindermärchen. D
zo dat men hem voor ſeer ryk hield, er verliefde zig in een der ſchone Dochters, welke dacht, haar Fort[u]yn gemaakt te hebben, met zo een ryk Heer, en maakte dus geen Swarigheid, met hem mede te ryen; daar 't Avond wierde, toen zy onder weges waren, vroeg er aan haar:
't maantie ſchynt zo hel, myn paardtjes lope zo ſnel, ſoete liefje rouwt 't w niet? —
ny, warom ſoud' 't my rouwen? ik ben immers by uw wel bewaard, — daar zy tog eenig Angſt in- wendig had, wyl zy in een groot Bos waren, vroeg zy: of zy haaſt daar waren? — „ja, ſegt er, ſien zy dat Ligt daar in de Vernte, daar is myn Caſteel;“ eindlyk qwamen zy dan daar aan, en alles was even fraay.
'S anderen Daags ſeid er tot haar, er moeſt op eenigen Daagen haar verlaten, wyl er Affai- ren hadt, die noodtwendig waren, maar ſoude haar alle Sleutels laten, met dat zy 't ganſche Caſteel konde door zien; van wat Rykdom zy al Meeſter was. Toen er vertrokken was, gink zy door 't ganſche Huys, en vond alles ſo ſchoon, dat zy er vollig met te vreden was, tot zy eindlyk aan een Kelder qwaam, waar een oude Vrouw zat, te Darm ſchrabben. Ey Moedertje, wat doen zy daar? — ik ſchrab Darmen myn Kind, mor- gen ſchrab ik uwe ook! — waar van zy zo ſchrik- te, dat zy de Sleutel, welk in haar Hand was, liet in een Pot met Bloed vallen, welk er niet goed weder af te waſſchen was. Nu, ſeid 't oud Wyfje, is uw Dood ſeker, wyl myn Heer nu zien kan, dat gy in dit Vertrek geweeſt zyt, waar buy- ten hem, en ik, geen Menſch mag komen, (men moet weten, de 2 voryge Suſters op deze wyze reeds waren omgekomen) daar op dat moment net een Wagen met Hooy van het Slot weg reed, zo ſeid de oude Vrouw, dit nog het eenigſte middel was, om 't Leeven te behouden, zig onder dat Hooy te verſteken, en dan zo weg te ryden, 't welk zy dan ook deed; daar intuſchen de Heer te Huys kwaam, vroeg er, waar de Mamſel is? O — ſeid de oude
Kindermärchen. D
<TEI><text><body><divn="1"><divn="2"><divn="3"><p><pbfacs="#f0471"n="XLIX"/>
zo dat men hem voor ſeer ryk hield, er verliefde<lb/>
zig in een der ſchone Dochters, welke dacht, haar<lb/>
Fort<supplied>u</supplied>yn gemaakt te hebben, met zo een ryk Heer,<lb/>
en maakte dus geen Swarigheid, met hem mede<lb/>
te ryen; daar 't Avond wierde, toen zy onder<lb/>
weges waren, vroeg er aan haar:<lb/><lgtype="poem"><l>'t maantie ſchynt zo hel,</l><lb/><l>myn paardtjes lope zo ſnel,</l><lb/><l>ſoete liefje rouwt 't w niet? —</l></lg><lb/>
ny, warom ſoud' 't my rouwen? ik ben immers by<lb/>
uw wel bewaard, — daar zy tog eenig Angſt in-<lb/>
wendig had, wyl zy in een groot Bos waren,<lb/>
vroeg zy: of zy haaſt daar waren? —„ja, ſegt<lb/>
er, ſien zy dat Ligt daar in de Vernte, daar is<lb/>
myn Caſteel;“ eindlyk qwamen zy dan daar aan,<lb/>
en alles was even fraay.</p><lb/><p>'S anderen Daags ſeid er tot haar, er moeſt<lb/>
op eenigen Daagen haar verlaten, wyl er Affai-<lb/>
ren hadt, die noodtwendig waren, maar ſoude<lb/>
haar alle Sleutels laten, met dat zy 't ganſche<lb/>
Caſteel konde door zien; van wat Rykdom zy al<lb/>
Meeſter was. Toen er vertrokken was, gink zy<lb/>
door 't ganſche Huys, en vond alles ſo ſchoon,<lb/>
dat zy er vollig met te vreden was, tot zy eindlyk<lb/>
aan een Kelder qwaam, waar een oude Vrouw<lb/>
zat, te Darm ſchrabben. Ey Moedertje, wat doen<lb/>
zy daar? — ik ſchrab Darmen myn Kind, mor-<lb/>
gen ſchrab ik uwe ook! — waar van zy zo ſchrik-<lb/>
te, dat zy de Sleutel, welk in haar Hand was,<lb/>
liet in een Pot met Bloed vallen, welk er niet<lb/>
goed weder af te waſſchen was. Nu, ſeid 't oud<lb/>
Wyfje, is uw Dood ſeker, wyl myn Heer nu zien<lb/>
kan, dat gy in dit Vertrek geweeſt zyt, waar buy-<lb/>
ten hem, en ik, geen Menſch mag komen,<lb/><hirendition="#et">(men moet weten, de 2 voryge Suſters op deze<lb/>
wyze reeds waren omgekomen)</hi><lb/>
daar op dat moment net een Wagen met Hooy<lb/>
van het Slot weg reed, zo ſeid de oude Vrouw,<lb/>
dit nog het eenigſte middel was, om 't Leeven te<lb/>
behouden, zig onder dat Hooy te verſteken, en<lb/>
dan zo weg te ryden, 't welk zy dan ook deed;<lb/>
daar intuſchen de Heer te Huys kwaam, vroeg<lb/>
er, waar de Mamſel is? O —ſeid de oude<lb/><fwplace="bottom"type="sig">Kindermärchen. D</fw><lb/></p></div></div></div></body></text></TEI>
[XLIX/0471]
zo dat men hem voor ſeer ryk hield, er verliefde
zig in een der ſchone Dochters, welke dacht, haar
Fortuyn gemaakt te hebben, met zo een ryk Heer,
en maakte dus geen Swarigheid, met hem mede
te ryen; daar 't Avond wierde, toen zy onder
weges waren, vroeg er aan haar:
't maantie ſchynt zo hel,
myn paardtjes lope zo ſnel,
ſoete liefje rouwt 't w niet? —
ny, warom ſoud' 't my rouwen? ik ben immers by
uw wel bewaard, — daar zy tog eenig Angſt in-
wendig had, wyl zy in een groot Bos waren,
vroeg zy: of zy haaſt daar waren? — „ja, ſegt
er, ſien zy dat Ligt daar in de Vernte, daar is
myn Caſteel;“ eindlyk qwamen zy dan daar aan,
en alles was even fraay.
'S anderen Daags ſeid er tot haar, er moeſt
op eenigen Daagen haar verlaten, wyl er Affai-
ren hadt, die noodtwendig waren, maar ſoude
haar alle Sleutels laten, met dat zy 't ganſche
Caſteel konde door zien; van wat Rykdom zy al
Meeſter was. Toen er vertrokken was, gink zy
door 't ganſche Huys, en vond alles ſo ſchoon,
dat zy er vollig met te vreden was, tot zy eindlyk
aan een Kelder qwaam, waar een oude Vrouw
zat, te Darm ſchrabben. Ey Moedertje, wat doen
zy daar? — ik ſchrab Darmen myn Kind, mor-
gen ſchrab ik uwe ook! — waar van zy zo ſchrik-
te, dat zy de Sleutel, welk in haar Hand was,
liet in een Pot met Bloed vallen, welk er niet
goed weder af te waſſchen was. Nu, ſeid 't oud
Wyfje, is uw Dood ſeker, wyl myn Heer nu zien
kan, dat gy in dit Vertrek geweeſt zyt, waar buy-
ten hem, en ik, geen Menſch mag komen,
(men moet weten, de 2 voryge Suſters op deze
wyze reeds waren omgekomen)
daar op dat moment net een Wagen met Hooy
van het Slot weg reed, zo ſeid de oude Vrouw,
dit nog het eenigſte middel was, om 't Leeven te
behouden, zig onder dat Hooy te verſteken, en
dan zo weg te ryden, 't welk zy dan ook deed;
daar intuſchen de Heer te Huys kwaam, vroeg
er, waar de Mamſel is? O — ſeid de oude
Kindermärchen. D
Informationen zur CAB-Ansicht
Diese Ansicht bietet Ihnen die Darstellung des Textes in normalisierter Orthographie.
Diese Textvariante wird vollautomatisch erstellt und kann aufgrund dessen auch Fehler enthalten.
Alle veränderten Wortformen sind grau hinterlegt. Als fremdsprachliches Material erkannte
Textteile sind ausgegraut dargestellt.
Grimm, Jacob; Grimm, Wilhelm: Kinder- und Haus-Märchen. Bd. 1. Berlin, 1812, S. XLIX. In: Deutsches Textarchiv <https://www.deutschestextarchiv.de/grimm_maerchen01_1812/471>, abgerufen am 21.11.2024.
Alle Inhalte dieser Seite unterstehen, soweit nicht anders gekennzeichnet, einer
Creative-Commons-Lizenz.
Die Rechte an den angezeigten Bilddigitalisaten, soweit nicht anders gekennzeichnet, liegen bei den besitzenden Bibliotheken.
Weitere Informationen finden Sie in den DTA-Nutzungsbedingungen.
Insbesondere im Hinblick auf die §§ 86a StGB und 130 StGB wird festgestellt, dass die auf
diesen Seiten abgebildeten Inhalte weder in irgendeiner Form propagandistischen Zwecken
dienen, oder Werbung für verbotene Organisationen oder Vereinigungen darstellen, oder
nationalsozialistische Verbrechen leugnen oder verharmlosen, noch zum Zwecke der
Herabwürdigung der Menschenwürde gezeigt werden.
Die auf diesen Seiten abgebildeten Inhalte (in Wort und Bild) dienen im Sinne des
§ 86 StGB Abs. 3 ausschließlich historischen, sozial- oder kulturwissenschaftlichen
Forschungszwecken. Ihre Veröffentlichung erfolgt in der Absicht, Wissen zur Anregung
der intellektuellen Selbstständigkeit und Verantwortungsbereitschaft des Staatsbürgers zu
vermitteln und damit der Förderung seiner Mündigkeit zu dienen.
Zitierempfehlung: Deutsches Textarchiv. Grundlage für ein Referenzkorpus der neuhochdeutschen Sprache. Herausgegeben von der Berlin-Brandenburgischen Akademie der Wissenschaften, Berlin 2024. URL: https://www.deutschestextarchiv.de/.